joop schreef op zaterdag 18 juni 2011, 18:11:
> in vitro in diepvries, nu testen in vivo: chlorofyl voor eten en chlorofyl
> in de mest
Test maar, jij bent de biologe heb je verklapt dus...

Maar wat wil je daarmee testen? De uitslag die jij krijgt, als dat zo al mogelijk is, vertelt volgens mij alleen of het gehalte chlorofyl tussen opname en uitscheiding van je proefdier veranderd is. Dat zegt echter helemaal niets over eventuele verschillende in opnamewaarden; het kan ook zo zijn dat waarden reeds in eerder stadium zijn veranderd met invloed op de uitslag over een latere schijf.
Ik vind het niet erg dat mijn gedachten tot minstens 150 jaar na mijn dood een theorie blijven

Maar resumerend, en dan volgens mij starre methoden-van-onderzoek-ideeën

:
Het ging in eerste instantie om verschil tussen hooi en gras.
- Je kunt, denk ik, zeggen dat het over de eerste schijf gaat over verschillen tussen verschillende plantengemeenschappen die gehooid worden. Het gehalte aan chlorofyl is geen constante, het varieert van minder dan 30
microgram tot 600
milligram per 100 gram biomassa (spinazie heeft heel veel, vandaar dat we de proefjes daarmee deden).
Dus: meten van een voldoende aantal waarden van levend gewas in verschillende percelen (vogeltjesland versus groene wei) wat tot een gemiddelde voor de biomassa leidt.
- Een tweede schijf gaat over verschillen tussen het hooi wat uit die plantengemeenschappen gewonnen wordt. Voor de hand liggende variabelen in dat proces zijn: moment van winning (in groeifase, tijdens bloei, na de bloei) en de weersomstandigheden tijdens de winning.
Dus: meten van een voldoende aantal waarden van een proef-biomassa uit je percelen (die met de bekende waarden in vivo) als hooi (door bijvoorbeeld iedere keer een proefvlak van 100m² te hooien onder verschillende omstandigheden).
- Pas als derde schijf kun je zinnig een eventueel verschil gaan meten tussen opname en uitscheiding van samenstellingscomponenten (mooi galgjewoord!) bij je proefdieren.
Verwerking van de data is vervolgens standaard SPSS.
Ik heb echter geen idee over hoe je op een praktische manier chlorofyl gehalte kwantitatief kan meten. De meters die ik online aangeboden heb gezien meten geen chlorofyl maar een afgeleide; gewoon kleurtemperatuurmeters die voor gebruik niet geijkt zijn op graden Kelvin maar op "Chlorofyl-spectrum in kruidig gewas" (je kunt op deze manier dus net zo goed een "gewone" kleurtemperatuurmeter spotmeter voor fotografie gebruiken maar ik zie nogmaals nog steeds geen nut in het meten van de kleurtemperatuur van poep

).
Wat ik wel online ben tegen gekomen (
http://www.agriton.nl/ppm.html ) is de bevinding van een onderzoeker dat "Gelet op de gewasgroei (...) kwamen de verschillen in PPM-waarde (...) sterk overeen met de visueel waarneembare verschillen", in gewoon nederlands kun je dus wel degelijk gewoon op je ogen vertrouwen dat "groener = meer chlorofyl".
Het additief kleurmengings argument van Frans lijkt mij van tafel, aangezien reeds waargenomen is dat specifiek de opname van relatief chlorofielrijke biomassa (gras t.o.v. hooi) een groene kleur poep veroorzaakt.
Mijn hypothese blijft tot het tegendeel bewezen wordt dat, hetzij door hitte (zonnewarmte of anders), hetzij door zuurvorming, een belangrijk deel van chlorofyl gedurende het hooien of kuil maken denatureert. Het is uiteraard mogelijk maar een splinter van de chemische verandering als geheel, maar ik ben toch wel nieuwsgierig waar het Mg-atoom uit het chlorofyl blijft. Komt dat misschien in een verbinding terecht die voor paarden veel beter opneembaar is? Als dat zo is lijkt het mij stijle correlatie met de "ongezondheid" van de typisch groene weiden voor veel paarden voor de hand liggend.